Patroklos
en/nl

Achilles ligt te slapen op het strand als de geest van zijn vriend Patroklos aan hem verschijnt, hetzelfde voorkomen als toen hij nog leefde, dezelfde ogen, dezelfde stem, zelfs de kleren hetzelfde, alles dus net echt. Hij is ongelukkig, onrustig, want wel al dood maar nog niet begraven. Je bent me vergeten, zegt hij, over het hoofd van Achilles gebogen. Tijdens mijn leven vergat je me nooit, maar nu ben je me vergeten. Begraaf me zo snel mogelijk, laat me door de poorten van Hades, de geesten houden me buiten, ze laten me niet de rivier oversteken. Met de kennis van de doden voorspelt Patroklos de vroege dood van zijn vriend, en vraagt hem om te beloven dat hun veraste botten samen begraven zullen worden, zoals ze ook samen zijn opgegroeid, in het huis van Peleus, nadat hij - Patroklos - uit zijn ouderlijk huis was verbannen omdat hij per ongeluk iemand had vermoord, kinderlijke losbandigheid, zulke dingen gebeuren. Als Patroklos is uitgepraat wil Achilles hem omhelzen, om hun smart te delen, maar zodra hij zijn armen uitsteekt verdwijnt de schim, met een onvertaalbaar, dun jammerend geluid, als rook onder de aarde. Er is dus echt in het bereik van Hades iets – een geest, een dubbel –, maar zonder substantie, zegt Achilles tegen zijn kameraden, want de hele nacht stond Patroklos over me, huilend en smekend, en zag er precies zo uit als zijn levende zelf.

© 2009–2023, Martijn Wallage